Daguerreotypie van een generaal
De plaat is gepoetst, het koper gespiegeld
jodiumwalmen hangen zwaar in het donker
van mahonie. Op de stoel, in het licht,
in gouden noppen opgetuigd vergeet hij
verstijfd zijn jicht, straalt een oog tot nevel
trekt scheel naar de punten van zijn
opgedraaide knevel en bolt zijn knokkels
wit over het gevest van zijn rapier als een
hand met zwier de lens ontbloot en hij
met huid en haar door zilver wordt gepeuzeld.
aders zwellen, oksels lekken koud,
na tien seconden ‘niet bewegen!’
is hij eeuwig oud.
De bruid
(en haar fotograaf)
Mijn beeldige bruid, voorbeeldige slavin,
die trouw zweert aan en toekomst schrijft,
kijk mij aan !
Ik stel je scherp, ik pik je blik,
dwaal onbeschaamd
-achter het alibi van een glazen masker-
over de welving van je ingesneden blankheid.
Je lacht en buigt en heft je kin,
gunt mij de aarzeling, de seconde zonde
van mijn opgewonden sluiter.
En later in het boek,
bladerend met het kind, na feesten
zilver goud en diamant,
zie mij misschien weer weer,
beleef je opnieuw dat klein geheim :
mijn uitgesteld gegrom, het dampig oog
van die andere bruidegom.